
Jurisprudentie
AA9481
Datum uitspraak2000-10-09
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers99/15 WET COO
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers99/15 WET COO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/15 WET COO ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Veertiende kamer
Uitgesproken d.d.: 9 oktober 2000
UITSPRAAK
in het geding tussen:
Beheer- en beleggingsmaatschappij Dakon B.V., gevestigd te Utrecht, eiseres,
mr. C.J. IJdema te Middelburg, gemachtigde,
en
de raad van de gemeente Woensdrecht,
te Hoogerheide, verweerder.
1. Procesverloop:
Eiseres heeft bij brief van 5 januari 1999 met bijlagen beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van verweerder om te beslissen op het bezwaarschrift van 18 september 1997 tegen het besluit van 28 augustus 1997 tot afwijzing van het verzoek van 23 maart 1990 tot vergoeding van planschade.
Verweerder heeft bij brief van 3 februari 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en uitstel verzocht voor het indienen van een verweerschrift. Bij brief van 15 maart 1999 heeft verweerder nadere stukken ingediend en daarnaar verwezen voor het verweer.
Bij brief van 1 april 1999 heeft eiseres hierop gereageerd.
Op verzoek van verweerder is de op 11 mei 1999 geplande behandeling ter zitting verdaagd.
Verweerder heeft bij besluit van 27 mei 1999 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaarschrift van 18 september 1997 tegen het besluit van 28 augustus 1997 ongegrond verklaard.
Het beroep tegen de fictieve weigering wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit bestreden besluit.
Bij brief van 23 juni 1999 heeft eiseres hiertegen aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 juli 1999. Namens eiseres is verschenen A alsmede haar gemachtigde mr. C.J. IJdema. Namens verweerder is verschenen P.S.F.M. Vorstenbosch.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Eiseres heeft bij brief van 30 juli 1999 een nadere onderbouwing van haar standpunt gegeven. Verweerder heeft bij brieven van 5 en 17 augustus 1999 nadere stukken in het geding gebracht.
Op verzoek van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) onderzoek verricht en daaromtrent op 14 oktober 1999 schriftelijk verslag gedaan.
Bij brief van 19 november 1999 heeft eiseres op het deskundigenrapport gereageerd. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 17 november 1999.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van 11 april 2000. Namens partijen zijn wederom verschenen A, mr. IJdema en Vorstenbosch voornoemd.
Na heropening van het onderzoek heeft eiseres op verzoek van de rechtbank een nadere toelichting op haar standpunt gegeven bij brief van 31 mei 2000 met bijlagen.
Vervolgens heeft de StAB op 10 juli 2000 op verzoek van de rechtbank een aanvullend rapport uitgebracht, waarop eiseres heeft gereageerd bij brief van 28 juli 2000 en verweerder bij brief van 7 augustus 2000.
Bij faxberichten van 2 oktober 2000 hebben eiseres en verweerder de rechtbank toestemming gegeven een nadere behandeling ter zitting achterwege te laten.
2. Beoordeling:
2.1. Eiseres, voorheen genaamd Het Pannenhuis BV, heeft een horeca-gelegenheid geëxploiteerd in Hoogerheide, langs de doorgaande weg tussen Bergen op Zoom en Antwerpen. Op 25 april 1989 heeft de raad van de gemeente Woensdrecht het bestemmingsplan Buitengebied Woensdrecht-West vastgesteld. Bij Koninklijk Besluit van 20 augustus 1991 is het tegen het desbetreffende goedkeuringsbesluit van GS ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Genoemd bestemmingsplan voorziet in bestemmingswijzigingen ten behoeve van de aanleg van Rijksweg A4, de zogenoemde Zoomweg-Zuid, die na aanleg ervan sinds maart 1993 de belangrijkste verbinding tussen Bergen op Zoom en Antwerpen vormt.
Eiseres heeft bij brief van 23 maart 1990 verweerder verzocht haar vergoeding van planschade toe te kennen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat door de nieuwe rijksweg de verkeersstroom door Hoogerheide aanzienlijk zal afnemen, waardoor ook de stroom passanten die het hotel aandoen, sterk zal verminderen.
Het verzoek is door verweerder bij brief van 17 april 1990 doorgezonden aan Rijkswaterstaat, die een deskundigencommissie heeft laten adviseren.
Geadviseerd is wegens waardevermindering van de onroerende zaken ¦ 80.000,= toe te kennen, hetgeen is gebaseerd op een schatting die volgens het adviesrapport door partijen niet is bestreden, en wegens inkomensschade door omzetderving ¦ 64.800,=, gebaseerd op een berekening waarbij 40 % van de becijferde inkomensschade voor rekening van eiseres wordt gelaten.
Rijkswaterstaat heeft bij brief van 18 maart 1993 medegedeeld conform het desbetreffende advies een bedrag van ¦ 144.800,= met rente aan eiseres te zullen vergoeden, met het verzoek aan verweerder te beslissen op het verzoek van eiseres. Eiseres heeft op deze aankondiging van Rijkswaterstaat en het daaraan ten grondslag liggende advies van 24 november 1992 bij brief van 24 mei 1993 kritiek geuit bij verweerder, onder andere betreffende de toegepaste "korting" met 40%, zulks onder verwijzing naar een uitspraak van de AGRS van 3 februari 1993 (Losser II).
Verweerder heeft bij brief van 4 januari 1994 de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam (hierna: de SAOZ) verzocht advies uit te brengen. Bij brief van 30 juni 1995, met afschrift aan de SAOZ, heeft eiseres verweerder verzocht rekening te houden met de wettelijke rente en de kosten van rechtskundige bijstand. De SAOZ heeft op 28 juli 1995 (concept-)advies uitgebracht. De SAOZ heeft geen aanleiding gezien af te wijken van de geschatte waardevermindering van de onroerende zaken op ¦ 80.000. Mede op basis van de omzetcijfers van 1993 en 1994 heeft de SAOZ de inkomensschade wegens omzetderving becijferd op ¦ 302.500,= , zodat een aanvullende vergoeding van ¦ 237.700,= wordt geadviseerd, met (samengestelde) wettelijke rente vanaf 4 maart 1993.
Eiseres alsmede verweerder, deze laatste op basis van een inhoudelijke reactie van Rijkswaterstaat, hebben gereageerd op het concept-advies.
De SAOZ heeft bij brief van 8 november 1996 een nadere onderbouwing van haar concept-advies gegeven en dit gehandhaafd als eindadvies.
Rijkswaterstaat heeft bij brief van 6 augustus 1997 aan verweerder een schriftelijke reactie gegeven op het eindadvies van de SAOZ.
Op 28 augustus 1997 heeft verweerder het verzoek van eiseres tot vergoeding van planschade afgewezen op de grond dat vergoeding van de schade anderszins is verzekerd. De motivering stemt volledig overeen met voornoemde reacties van Rijkswaterstaat op de advisering door de SAOZ.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van eiseres heeft de hoor- en adviescommissie van verweerders gemeente op 30 juni 1998 geadviseerd het bezwaarschrift gegrond te verklaren omdat de afwijking van het SAOZ-advies door verweerder onvoldoende is gemotiveerd, alsmede om nader onderzoek te verrichten.
In vervolg hierop heeft de SAOZ op verzoek van verweerder nader onderzoek verricht en daarvan bij brief van 1 maart 1999 verslag uitgebracht. Behoudens de ingangsdatum van de wettelijke rente heeft de SAOZ geen aanleiding gezien af te wijken van haar eerdere advies.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
2.2. In beroep heeft eiseres, naast de gronden tegen de fictieve weigering, kort samengevat, aangevoerd dat haar eerder ingediende bezwaren in het niet gemotiveerde bestreden besluit geenszins worden weerlegd en dat zij deze bezwaren handhaaft, daarbij met name verwijzend naar haar brief van 18 oktober 1995 aan verweerder en naar het SAOZ-advies van 1 maart 1999. In aanvulling daarop heeft eiseres het standpunt van de SAOZ ten aanzien van de ingangsdatum van de rente alsmede ten aanzien van de waardevermindering van de onroerende zaken bestreden. Volgens eiseres is sprake van een vermogensschade van ¦ 300.000,=. In de loop van de procedure heeft eiseres een nadere onderbouwing gegeven terzake de gestelde inkomensschade van (tenminste) circa ¦ 415.000,=. Eiseres verzoekt de rechtbank zelf in de zaak te voorzien door haar een (aanvullende) vergoeding toe te kennen van tenminste het door de SAOZ geadviseerde bedrag van ¦ 237.700, te vermeerderen met wettelijke rente.
De rechtbank overweegt het navolgende.
2.3. Het beroep tegen de fictieve weigering een beslissing op bezwaar te nemen zal niet-ontvankelijk worden verklaard, nu verweerder alsnog een beslissing op het bezwaarschrift van eiseres heeft genomen en gesteld noch gebleken is dat eiseres dienaangaande nog procesbelang heeft. Het, zonder gebleken rechtsvaardigingsgrond, niet tijdig beslissen door verweerder levert wel reeds voldoende grondslag op voor veroordeling van verweerder tot vergoeding van griffierecht en van de aan het indienen van een beroepschrift verbonden proceskosten, te waarderen op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.4. Ten aanzien van de door verweerder gevolgde procedure overweegt de rechtbank het volgende.
In de toelichting van voornoemd bestemmingsplan is een paragraaf (paragraaf 7.12) opgenomen omtrent mogelijke schadeclaims van derden als gevolg van het bestemmingsplan, voorzover betrekking hebbend op de rijksweg, en/of als gevolg van de aanleg van de weg. Voorzien is in de regeling dat bij verweerder terzake ingediende claims ex artikel 49 van de WRO ter behandeling worden voorgelegd aan de minister van Verkeer en Waterstaat (/Rijkswaterstaat), die op basis van een uit te brengen deskundigenadvies een beslissing over eventuele toekenning van bestuurscompensatie zal nemen. Vervolgens, aldus de toelichting, zal de gemeenteraad de planschadeclaim afwijzen omdat de vergoeding van schade dan "anderszins" verzekerd wordt geacht in de zin van artikel 49 van de WRO, tenzij hij van mening is dat de toegekende bestuurscompensatie onvoldoende is. In het laatste geval komen de extra kosten/vergoeding niet ten laste van Rijkswaterstaat. Ingeval in rechte na een afwijzing door de raad wel, dan wel een hogere, schadevergoeding wegens planschade wordt vastgesteld, dan zal het Rijk de ten laste van de gemeente komende planschadevergoeding aan deze terugbetalen.
De door verweerder vastgestelde "Procedure-verordening Planschadevergoeding 1973" (hierna: de verordening), in werking getreden op 1 juni 1973, bevat regels omtrent de behandeling van verzoeken tot vergoeding van planschade. Behoudens directe afwijzing dient verweerder een dergelijk verzoek ter advisering voor te leggen aan de als schadebeoordelingscommissie aangewezen SAOZ. Daarbij zijn termijnen gesteld.
Artikel 6, lid 2, van de verordening bepaalt dat de SAOZ zich beraadt, zonodig in overleg met partijen, omtrent de mogelijkheden welke de bepalingen van het bestemmingsplan zouden kunnen bieden ter voorkoming of beperking van de schade.
Artikel 7, lid 1, regelt het onderzoek naar de vraag of schade niet ten laste van de verzoeker behoort te blijven c.q. niet anderszins is verzekerd. Artikel 7, lid 2, bepaalt vervolgens dat de SAOZ de ten laste van verzoeker blijvende alsmede de billijke schadevergoeding berekent.
Artikel 9 regelt dat verweerder na uitbrenging van het advies van de SAOZ beslist, alsmede dat ingeval een schadevergoeding wordt toegekend deze wordt verhoogd met 7% rente per jaar, "vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift".
Artikel 10 bepaalt dat de kosten van de SAOZ voor 1/3 deel voor rekening van de verzoeker komen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, door het verzoek ter behandeling door Rijkswaterstaat aan deze ter hand te stellen, weliswaar de in de verordening geregelde (beslis)termijnen heeft overschreden, maar dat voor het overige deze handelwijze zich verdraagt met de verordening.
Voor wat betreft de kostenregeling van artikel 10 is de rechtbank van oordeel dat deze een niet toegelaten beperking van de toegang tot de procedure van artikel 49 van de WRO vormt en om die reden onverbindend moet worden geacht, hetgeen consequenties kan hebben voor hetgeen op basis daarvan is betaald door eiseres. Nu in casu de in de verordening geregelde procedure - ondanks artikel 10 - is doorlopen en in zoverre geen sprake is geweest van schending van processuele belangen, behoeft omtrent deze bepaling in deze beroepsprocedure geen verdere uitspraak te worden gedaan.
2.5. Niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor eiseres in een nadeliger positie is komen te verkeren. Dit nadeel betreft een vermindering van het aantal klanten door de opening van de rijksweg. Evenmin in geschil is dat eiseres hierdoor schade heeft geleden c.q. lijdt. Discussie bestaat over de hoogte van de toe te kennen planschadevergoeding.
Voor de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat vanwege het (in de regel) complexe karakter van planschadezaken een gemeenteraad, behoudens uitzonderingen, voor een zorgvuldige voorbereiding van een besluit het verzoek tot planschadevergoeding ter advisering dient voor te leggen aan terzake deskundigen, en dat aan de motivering van een ten nadele van de verzoeker van dat advies afwijkende beslissing zware eisen dienen te worden gesteld.
De in verweerders gemeente geldende planschadeverordening regelt de inschakeling van een deskundigencommissie, met uitdrukkelijke benoeming van de SAOZ. Dienovereenkomstig heeft verweerder, na vooromschreven beoordeling door Rijkswaterstaat, de SAOZ verzocht advies uit te brengen over het verzoek tot planschadevergoeding. In zoverre is de totstandkoming van de besluitvorming niet onzorgvuldig en gaat de vergelijking met de uitspraak van de AGRS van 26 maart 1991 (Losser I), BR 1991/854, niet op.
Verweerder heeft in afwijking van het advies van de SAOZ besloten geen planschadevergoeding toe te kennen in aanvulling op hetgeen door Rijkswaterstaat ter financiële compensatie is toegekend. Deze afwijking is gebaseerd op een van de (primaire) afwijzing onderdeel uitmakend "verweerschrift".
Ter voorbereiding van het bestreden besluit heeft verweerder aanvullend advies aan de SAOZ gevraagd en vervolgens - wederom in afwijking van het advies van de SAOZ - de afwijzing gehandhaafd bij het bestreden besluit.
De motivering van het bestreden besluit, die dient te worden bezien in samenhang met de bij het primaire besluit gegeven motivering, bevat naar het oordeel van de rechtbank een voldoende zelfstandige afweging in vervolg op de SAOZ-adviezen, met name ten aanzien van de hoogte van de schade en de vraag in hoeverre deze redelijkerwijs ten laste van eiseres zou dienen te blijven. In zoverre gaat de vergelijking met de uitspraak van de AGRS van 3 februari 1993 (Losser II), BR 1993/728), niet op.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet om de navolgende redenen die motivering, die ten nadele van eiseres afwijkt van het SAOZ-advies, evenwel niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
2.7. De motivering van het bestreden besluit houdt in dat het aanvullende SAOZ-advies van 1 maart 1999 geen nieuwe gezichtspunten oplevert, alsmede dat in dat advies geen rekening is gehouden met de naamswijziging van eiseres van Het Pannenhuis BV in Beheer- en beleggingsmaatschappij Dakon BV, waaruit verweerder afleidt dat laatstgenoemde vennootschap, eiseres, geen exploitatie meer verricht en de planschadeclaim niet langer dan tot de datum van naamswijziging kan gelden.
Hieruit volgt dat verweerder voor het overige persisteert bij de eerder door hem bij het primaire besluit gegeven motivering. Deze motivering bestaat uit de volgende onderdelen:
1. Bij de schadeberekening dienen de hotel-omzetten buiten beschouwing te blijven, nu niet voldoende is aangetoond dat deze te lijden hebben gehad onder de openstelling van de rijksweg. Daarbij wordt er op gewezen dat het hotel niet afhankelijk is van toevallige passanten. Het SAOZ-advies is volgens verweerder op dit onderdeel niet deugdelijk.
2. In het SAOZ-advies wordt niet onderkend dat de restaurant-/caféomzetten reeds vanaf 1989 een duidelijk neergaande lijn vertoonden. Een toerekening aan andere factoren dan de openstelling van de rijksweg ligt volgens verweerder meer voor de hand, met name wijzend op het overlijden in 1992 van de heer A senior. en de weekendsluitingen van het bedrijf eind 1992, begin 1993.
3. Volgens verweerder is sprake van "passieve risico-aanvaarding", waarbij wordt gedoeld op het niet trachten omzetverliezen te voorkomen of te beperken door wijzigingen in de bedrijfsvoering, zulks vanaf 1986 toen duidelijk was dat de rijksweg aangelegd zou gaan worden. Volgens verweerder dient daarom (een deel van) de geleden schade voor rekening van eiseres te blijven.
Deze motivering is door eiseres bestreden in haar bezwaarschrift van 18 september 1997, zoals aangevuld bij brief van 27 oktober 1997, en is vervolgens door de SAOZ beoordeeld in haar aanvullende advies van 1 maart 1999. De SAOZ heeft ten aanzien van voormelde onderdelen in aanvulling op haar advies bij brief van 8 november 1996, samengevat, overwogen:
(1) dat de ligging langs de weg naar Antwerpen voordat de rijksweg was opengesteld ook een gunstige invloed heeft gehad op de hotelomzet en het juist is uit te gaan van de cijfers die die omzetdaling laten zien na openstelling van de rijksweg. Volgens de SAOZ gaat het niet - zoals verweerder aanvoert - om toeristen maar in zijn algemeenheid om passanten;
(2) dat het in de onderhavige situatie, waarin een oorzakelijk verband met de openstelling van de rijksweg reeds voldoende aannemelijk wordt geacht, niet juist is dat eiseres de door verweerder genoemde factoren zou moeten uitsluiten als mogelijke (mede)oorzaken van de omzetdaling; alsmede
(3) dat zolang de rijksweg nog niet was geopend het bedrijf op de normale wijze kon en moest worden geëxploiteerd waarbij niet redelijk is te verlangen dat eiseres zich vanaf 1986 (mede) op een andere markt zou richten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de enkele overweging in het bestreden besluit dat dit advies geen nieuwe gezichtspunten oplevert, de afwijking van het advies, afkomstig van de door verweerder zelf ingeschakelde deskundige, niet rechtvaardigen, temeer gelet op het (aanvullend) bezwaarschrift waarin reeds een gemotiveerde en naar het oordeel van de rechtbank toereikende weerspreking van verweerders uitgangspunten en argumenten heeft plaatsgevonden. Deze weerspreking betrof in het bijzonder ook verweerders aanname dat de hotelomzet niet wezenlijk zou zijn beïnvloed door de openstelling van de rijksweg en de aanname dat het functioneren van Het Pannenhuis deels persoonsgebonden zou zijn, waarbij wordt gedoeld op het overlijden van de heer A senior. in 1992.
2.8. Daarbij komt dat verweerder persisteert in zijn afwijzing van (aanvullende) schadevergoeding, terwijl de door Rijkswaterstaat toegekende vergoeding is gebaseerd op een berekening waarbij 40% van de becijferde inkomensschade voor rekening van eiseres is gelaten. Deze "korting" van 40% wordt naar het oordeel van de rechtbank niet gedragen door verweerders betoog dat sprake is van "passieve risico-aanvaarding", waarmee is bedoeld het niet (tijdig) aanpassen aan de nieuwe situatie.
In dit kader kan worden vooropgesteld dat de aard van de schade en de schadeoorzaak niet de conclusie rechtvaardigen dat gesproken kan worden van een voor rekening van eiseres komend normaal maatschappelijk risico. De omstandigheid dat reeds vóór de onderhavige wijziging van het bestemmingsplan in toenemende mate de aanleg van een rijksweg in de lijn der verwachtingen lag, rechtvaardigt die conclusie evenmin. Laatstgenoemde omstandigheid biedt voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van de aanleg van de rijksweg geheel of gedeeltelijk ten laste van eiseres dienen te blijven, nu geen sprake was van zodanige voorzienbaarheid van de als gevolg van de wegaanleg mogelijke omzetderving dat van eiseres kon en mocht worden verwacht dat zij reeds vóór de openstelling van de rijksweg haar bedrijfsvoering zou aanpassen. Hierbij kan worden verwezen naar een aan verweerder gerichte brief van 24 mei 1993 waarin eiseres stelt dat de omzetderving naar het zich laat aanzien door haar tegenover de deskundigencommissie van Rijkswaterstaat (te) laag is ingeschat, welke inschatting heeft plaatsgevonden toen de rijksweg nog niet was opengesteld, en dat de eerste vakantieperiodes sedert de openstelling een sterk verminderde aanloop van toeristen/passanten heeft laten zien. Deze aanvankelijke inschatting kan voldoende objectief worden geacht, mede gelet op de omstandigheid dat noch Rijkswaterstaat noch de SAOZ (overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de verordening) eiseres erop heeft gewezen dat bedrijfswijziging met het oog op de openstelling van de rijksweg in de rede lag c.q. had gelegen.
Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat de door Rijkswaterstaat toegepaste "korting" met 40% niet kan worden aanvaard. Het bestreden besluit, waarin de vergoeding zijdens Rijkswaterstaat afdoende wordt geacht, is derhalve in strijd met artikel 49 van de WRO.
2.9. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat in het SAOZ-advies geen rekening is gehouden met de naamswijziging van eiseres waaruit verweerder afleidt dat de planschadeclaim niet verder kan reiken dan de datum van die naamswijziging. Verweerder heeft hieraan evenwel zelf geen consequenties verbonden. In het bijzonder blijkt niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de vraag of op basis van nieuwe feiten en omstandigheden de heroverweging tot een ander resultaat zou dienen te leiden. In het bijzonder heeft het daarbij op de weg van verweerder gelegen om te bezien of een schadeopstelling aangewezen zou zijn aan de hand van het gegeven dat op 31 juli 1995 overdracht van de bedrijfsactiva heeft plaatsgevonden en aan de hand van de op dat moment beschikbare financiële jaarstukken over de periode vanaf de openstelling van de weg tot aan die overdracht. In dit kader kan worden verwezen naar het deskundigenrapport van de StAB van 14 oktober 1999, waarin wordt gesteld dat aan deze gegevens niet meer kan worden voorbijgegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit ook op dit onderdeel in strijd met het vereiste van een deugdelijke motivering.
2.10. Om voormelde redenen zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende informatie voorhanden en bestaat voldoende aanleiding - onder meer vanwege het inmiddels slepende karakter van deze zaak - om op basis van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien op de hierna aan te geven wijze.
2.11. De rechtbank volgt de StAB in haar visie dat de overdracht van het bedrijf van eiseres op 31 juli 1995 - waaronder de eigendom van de onroerende zaken, de bedrijfsinventaris en de immateriële activa, in de akte van levering omschreven als goodwill en handelsnaam - een omstandigheid is die dient te worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de door eiseres geleden schade. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen de vermogensschade en inkomensschade. De rechtbank volgt de StAB eveneens in het uitgangspunt dat voor wat betreft de vermogensschade de openstelling van de rijksweg de waarde van het horecapand met toebehoren zal hebben verminderd en dat voor wat betreft de door eiseres (zelf) geleden inkomensschade uitsluitend van belang is de omzetderving over de periode vanaf de openstelling van de rijksweg tot 31 juli 1995.
2.12. Voor wat betreft de bepaling van de vermindering van de waarde van de bedrijfsactiva heeft de deskundigencommissie zijdens Rijkswaterstaat de schade begroot op ¦ 80.000,= . Gesteld noch gebleken is dat daarbij ten onrechte de opmerking is geplaatst dat de desbetreffende begroting door partijen niet is bestreden. De SAOZ heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Ook de StAB komt, mede op basis van een eigen becijfering aan de hand van de verkoopgegevens van 31 juli 1995, tot de conclusie dat genoemd bedrag van ¦ 80.000,= niet onredelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank dient in redelijkheid van dit schadebedrag te worden uitgegaan. De deskundigencommissie van Rijkswaterstaat heeft dit bedrag gebaseerd op een vergelijking van de getaxeerde waarde van de in aanmerking te nemen onroerende en roerende zaken vóór en na de openstelling van de rijksweg. De hiertegenover gestelde berekening van eiseres volgt de rechtbank niet op de door de StAB genoemde gronden. Met name kan niet als reëel worden aanvaard dat in die berekening van de gerealiseerde verkoopprijs een bedrag van ¦ 250.000,= aan de bedrijfsinventaris en een bedrag van ¦ 100.000,= aan goodwill wordt toegerekend terwijl kort daarvoor een in het kader van de verkoop door eiseres ingeschakelde taxateur de waarde van de inventaris op ¦ 110.000,= had begroot. Voorts is de berekening van eiseres met name gebaseerd op een vergelijking van de in 1992 door de deskundigencommissie van Rijkswaterstaat getaxeerde waarde van de onroerende zaken op ¦ 800.000,= en de in 1995 gerealiseerde waarde, terwijl niet is bezien of tussentijdse schommelingen, in het bijzonder stijgingen, van die waarde een vergelijking nog wel mogelijk c.q. reëel maken.
De rechtbank gaat derhalve uit van een vermogensschade wegens waardevermindering van ¦ 80.000,=.
2.13. Voor wat betreft de bepaling van de inkomensschade volgt de rechtbank, zoals hiervoor reeds is overwogen, de StAB in het uitgangspunt dat de omstandigheid dat eiseres op 31 juli 1995 haar bedrijfsactiva heeft overgedragen en haar bedrijfsactiviteiten heeft beëindigd, tot gevolg heeft dat voor wat betreft de door eiseres (zelf) geleden inkomensschade uitsluitend van belang is de omzetderving over de periode vanaf de openstelling van de rijksweg tot 31 juli 1995.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de meest reële schadevaststelling bereikt aan de hand van de door de StAB becijferde omzetderving in de periode van maart 1993 tot en met juli 1995, daarbij uitgaande van een vergelijking van de gemiddelde maandomzet in de jaren van 1988 tot en met 1992 met de op basis van de resultaten van 1994 begrote gemiddelde maandomzet over de periode na de openstelling van de rijksweg. In deze niet-hypothetische maar zo feitelijk mogelijke benadering van de omzetderving ziet de rechtbank geen aanleiding de door eiseres in de periode van maart 1993 tot en met juli 1995 gerealiseerde omzet als gevolg van het zogenoemde "defensiecontract" buiten beschouwing te laten. Hiervan uitgaande is sprake geweest van een omzetdaling van (¦ 52.500,= minus ¦ 40.000,= zijnde) ¦ 12.500,= per maand. Over genoemde periode van 29 maanden betekent dit een totale omzetdaling van ¦ 362.500,=.
Ter vaststelling van de schade dienen hierop in mindering te worden gebracht de aan de omzet gerelateerde kosten die door het niet realiseren van die omzet worden bespaard. Aldus resteert een als "bruto-marge" aangeduide schadepost. In eerdere berekeningen door betrokkenen is uitgegaan van een bruto-marge van 38%. In de loop van deze procedure heeft eiseres gemotiveerd betoogd dat sprake is van een bruto-marge van 78%. Daarbij wordt op de (gederfde) omzet (uitsluitend) de inkoopwaarde in mindering gebracht, zoals deze is af te leiden uit de financiële gegevens van eiseres. Overige bedrijfskosten worden niet in mindering gebracht, in het bijzonder niet personeelkosten en afschrijvingen.
De StAB heeft in reactie hierop gesteld dat aldus verschillende vaste kostenposten worden meegenomen in het schadebedrag. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om te reageren op het betoog van eiseres dat een marge van 78% dient te worden gehanteerd.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in casu onvoldoende aanleiding om bij wege van (mogelijke) besparing ten opzichte van gederfde omzet ook personeelslasten en overige (vaste) bedrijfskosten in mindering te brengen.
Daarbij is in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de betrekkelijke voorzienbaarheid van een omzetdaling in de omvang zoals deze zich na de openstelling van de weg heeft voorgedaan, alsmede de korte periode - bijna 2,5 jaren - waarover deze schade wordt becijferd. Onvoldoende aannemelijk is dat eiseres concrete en reële mogelijkheden heeft gehad om in deze periode naar aanleiding van de vermindering van haar omzet vorenbedoelde vaste lasten te verlagen.
Uitgaande van een marge van 78%, beloopt de omzetschade ¦ 282.750,=.
In deze wijze van niet-hypothetische schadeberekening ziet de rechtbank geen aanleiding op de inkomensschade een bedrag wegens rente uit vrijkomend kapitaal (¦ 80.000,=) in mindering te brengen.
2.14. Hieruit volgt een te vergoeden schadebedrag van in totaal ¦ 362.750,=. Daarop strekt in mindering het door Rijkswaterstaat toegekende bedrag van ¦ 144.800,=, zodat een bedrag van ¦ 217.950,= resteert, dat op de in het dictum aan te geven wijze als planschadevergoeding zal worden toegekend.
2.15. Eveneens komt de wettelijke rente als onderdeel van de planschade voor vergoeding in aanmerking, te bepalen vanaf de door de StAB onderbouwde datums, waarmee eiseres zich blijkens haar brief van 19 november 1999 kan verenigen. Wettelijke rente over de vermogensschade is toewijsbaar vanaf 20 augustus 1991, over de inkomensschade vanaf 4 maart 1993. Verdiscontering van de door Rijkswaterstaat uitbetaalde vergoeding dient plaats te vinden op de in het dictum aan te geven wijze. Volgens het desbetreffende overgelegde declaratieformulier is een bedrag van ¦ 6.379,13 vergoed als wettelijke rente over de periode van 4 maart 1993 tot en met 15 juli 1993, hetgeen heeft geresulteerd in een totaalbetaling door Rijkswaterstaat van ¦ 151.179,13. De rechtbank gaat er van uit dat dit totaalbedrag op 15 juli 1993 is betaald aan eiseres. Hetgeen door Rijkswaterstaat is uitbetaald strekt per 4 maart 1993 in mindering op de grondslag voor de wettelijke rente over de schadevergoeding van ¦ 362.750, zodat per die datum de wettelijke rente over ¦ 217.950,= dient te worden berekend.
2.16. De door eiseres geclaimde kosten wegens rechtsbijstand in de fase tot aan het primaire besluit van 28 augustus 1997 komen naar het oordeel van de rechtbank - gedeeltelijk - voor vergoeding in aanmerking.
Anders dan in het onderhavige StAB-advies wordt aangegeven, leidt de rechtbank uit de jurisprudentie van de AbRS af dat kosten van deskundigenbijstand bij wege van planschade voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inschakelen van een deskundige redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen en ook de hoogte van die kosten redelijk is te achten (vergelijk AbRS 20 januari 1998, AB 1998/143; gemeente Valburg). De rechtbank ziet in deze jurisprudentie noch anderszins aanleiding voor een beperking tot de kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan het indienen van het verzoek tot planschadevergoeding.
Een begrenzing in tijd wordt gevonden in de datum van het primaire besluit, in casu 28 augustus 1997.
Voorts leidt voormeld vereiste dat het inschakelen van een deskundige redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen, tot de gevolgtrekking dat daarvan tot de datum van het concept-advies van de SAOZ, 28 juli 1995, geen sprake was. De onderhavige planschadeverordening schrijft voor dat advies moet worden gevraagd aan de als schadebeoordelingscommissie aangewezen SAOZ. De rechtbank concludeert op basis van een uitspraak van de AbRS (van 27 september 1999 met kenmerk H01.98.1070; gemeente Lingewaal) dat in deze situatie, nu eiseres zonder het SAOZ-advies af te wachten een deskundige heeft ingeschakeld, de desbetreffende kosten niet voor rekening van verweerder dienen te komen.
Naar het oordeel van de rechtbank dient in casu het inroepen van bijstand door een advocaat, mede gelet op de complexiteit van de onderhavige kwestie, na kennisneming van het concept-advies van de SAOZ van 28 juli 1995, als redelijkerwijs noodzakelijk te worden beschouwd in voormelde zin. Eiseres heeft bij brief van 31 mei 2000 een overzicht verstrekt van de advocaatkosten. Voor de periode tussen 28 juli 1995 en 28 augustus 1997 betreft dit een zevental facturen tot een totaalbedrag van f.8.868,18.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de hoogte van deze kosten niet onredelijk worden geacht. Genoemd bedrag komt derhalve voor vergoeding in aanmerking, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de desbetreffende factuurdatums, redelijkerwijs te beschouwen als de momenten vanaf welke de factuurbedragen als geleden schade zijn aan te merken.
2.17. Uit hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen volgt dat geen sprake is van een zogenoemd "tegen beter weten in" genomen primair besluit. De door verweerder gegeven motivering is weliswaar niet houdbaar gebleken, doch een dergelijk vergaande conclusie wordt daardoor niet gerechtvaardigd. Ook anderszins is naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure geen sprake van feiten of omstandigheden die een uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen op het uitgangspunt dat de in de bezwaarfase gemaakte kosten wegens rechtskundige bijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen. De desbetreffende vordering van eiseres zal worden afgewezen.
2.18. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep zal verweerder worden veroordeeld in de kosten van de beroepsprocedure, te begroten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat afwijking van de forfaitair vastgestelde tarieven gerechtvaardigd is. Wel bestaat aanleiding vanwege het gewicht van de zaak de wegingsfactor 1,5 op de 4 toe te kennen procespunten toe te passen.
3. Beslissing:
De rechtbank:
verklaart het beroep tegen de fictieve weigering een besluit te nemen niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep voor het overige gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaarschrift gegrond en herroept het primaire besluit;
kent eiseres, in aanvulling op de door Rijkswaterstaat betaalde vergoeding, ten laste van verweerders gemeente ter zake van planschade een bedrag toe van ¦ 217.950,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over ¦ 80.000,= vanaf 20 augustus 1991 tot en met 3 maart 1993 en over ¦ 217.950,= vanaf 4 maart 1993 tot aan de dag van voldoening, alsmede een bedrag van ¦ 8.868,18 wegens kosten van deskundige bijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datums van de desbetreffende facturen tot aan de dag van voldoening;
wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van ¦ 4.260,=, te vergoeden door de gemeente Woensdrecht;
gelast dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht van ¦ 420,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Cooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Van Raak als griffier, op 9 oktober 2000
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden d.d.:
ze